• on·be·van·gen·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbevangenheid
verkleinwoord

de onbevangenheidv

  1. het zonder enig vooroordeel zijn
     Waarschijnlijk viel het tegen vanwege haar betrekkelijke onbevangenheid, dacht Chantal toen ze een vrachtwagen inhaalde.[2]