• on·be·hol·pen·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onbeholpenheid onbeholpenheden
verkleinwoord

de onbeholpenheidv

  1. het onhandig en ongeoefend zijn
     Ik dook terug in mijn stoel en luisterde verstomd toe hoe Conybeare de plesiosaurus vergeleek met een schildpad zonder schelp en speculeerde over zijn onbeholpenheid, zowel op land als in zee.[2]
     Hoewel de Inuit zijn leergierigheid waardeerden, merkte Tinbergen dat men zijn onbeholpenheid dolkomisch vond. Bij zijn eerste kajakles liep het halve dorp uit om hem in het water te zien belanden. Hij leerde het vlot, volgens eigen zeggen omdat balanceren in een kajak hem aan fietsen deed denken.[3]
  2. iets wat past bij een onhandig en ongeoefend persoon
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8
  3.   Weblink bron
    Lambert Teuwissen
    “Hoe bioloog Niko Tinbergen een beetje Eskimo werd” (17-03-2017), NOS