• on·baat·zuch·tig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onbaatzuchtig onbaatzuchtiger onbaatzuchtigst
verbogen onbaatzuchtige onbaatzuchtigere onbaatzuchtigste
partitief onbaatzuchtigs onbaatzuchtigers -

onbaatzuchtig

  1. eigen voordeel verwaarlozend ten behoeve van anderen
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be