Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·zwen·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

omzwenken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omzwenken
zwenkte om
omgezwenkt
zwak -t volledig
  1. van (rij)richting veranderen
    • De Plimpton-schaats rust op vier wieltjes, die vol op den grond blijven staan, hoe ook de rijder zich links of rechts overbuige. Door te drukken op de zijde van de schaats, verandert hij den stand dezer wielen, zoodat men naar willekeur rechtuit kan gaan, of ter linker- of rechterzijde kan omzwenken. [2] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Charles Boissevain (1877)– [tijdschrift] Gids, De In den ‘skating-rink’.
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be