• om·stan·dig·heid
  • In de betekenis van ‘stand van zaken’ voor het eerst aangetroffen in 1704 [1]
  • afgeleid van omstandig met het achtervoegsel -heid [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord omstandigheid omstandigheden
verkleinwoord omstandigheidje omstandigheidjes

de omstandigheidv

  1. hoe de zaken er voorliggen
    • Onder deze omstandigheid ga ik niet op vakantie. 
     We waren niet goed voorbereid op deze omstandigheden.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]