• om·roep·ster
enkelvoud meervoud
naamwoord omroepster omroepsters
verkleinwoord omroepstertje omroepstertjes

de omroepsterv

  1. (beroep) vrouw die televisie- of radioprogramma's aankondigt
    • De omroepster met blonde haren zag er weer aantrekkelijk uit. 
  2. (beroep) vrouw die het publiek op een bepaalde plaats, meestal met hulp een geluidsinstallatie, mondeling informeert
    • In zijn Anathema's I verklaart hij, dat ons nationale toneel niet om aan te horen is: het praktiseert een gedeformeerde spreektrant, die kenmerkend is voor ook andere categorieën van beroepssprekers. Dat speciale abnormale toontje, waaraan men de dominee, de vakbondsman, de omroepster én de toneelspeler herkent. De dominee galmt, de vakbondsman o.r. eert, de omroepster (warenhuizen, stations, luchthavens) steriliseert haar klanken en de toneelspeler maakt een drama van elke zin. [1]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]