• om·ni·po·tent
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘alvermogend’ voor het eerst aangetroffen in 1376 [1]
  • afgeleid van potent met het voorvoegsel omni- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen omnipotent omnipotenter omnipotentst
verbogen omnipotente omnipotentere omnipotentste
partitief omnipotents omnipotenters -

omnipotent [3]

  1. almachtig
64 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]
  • IPA: /ɒmˈnɪpətənt/
  • om·nip·o·tent

omnipotent

  1. omnipotent, almachtig
    «God is seen as being omnipotent
    God wordt gezien als almachtig.
  2. alwetend
    «This story features an omnipotent narrator.»
    Dit verhaal heeft een alwetende verteller.