• om·ke·ge·len

omkegelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omkegelen
kegelde om
omgekegeld
zwak -d volledig
  1. omverwerpen (met een bal)
    • Thuis oefenen met schrijven. Ook dat kan tijdens een spelletje. Stel bijvoorbeeld voor om cakejes te gaan bakken en laat de kinderen zelf een boodschappenlijst maken. Of laat ze ballen omkegelen en afvinken hoeveel ze er hebben geraakt. [2] 
    • Opnieuw verdrongen de liefhebbers zich om een glimp op te vangen van het dromerige jongetje dat in de Grootmeester C-groep met speels gemak volwassen tegenstanders bleef omkegelen. Vooral de manier waarop hij zaterdag in een rechtstreeks duel met medekoploper Sipke Ernst de strijd om de eerste plaats in zijn voordeel besliste maakte indruk. [3] 
94 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Ellen van Gaalen 20-06-18 Hanenpoten? Niet in de klas van juf Sqriba
  3. NRC Dirk Jan ten Geuzendam 26 januari 2004 Anand kijkt naar de bal en wint
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be