omgevingsgeluid
- om·ge·vings·ge·luid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | omgevingsgeluid | omgevingsgeluiden |
verkleinwoord | omgevingsgeluidje | omgevingsgeluidjes |
het omgevingsgeluid o
- geluid dat afkomstig is van de achtergrond; geluid waar men niet aandachtig naar luistert; storend geluid
- ▸ Dat geldt ook voor stappen. Want hoe langer je oren blootgesteld zijn aan luide muziek en omgevingsgeluid, hoe groter de schade. Onder uitgaanspubliek in de leeftijd 18-30 jaar zegt 93 procent last te hebben van het gehoor na het uitgaan, volgens een RIVM-rapport. En uit meerdere onderzoeken blijkt dat zo'n 20 tot 25 procent van alle jongeren last heeft van gehoorschade.[1]
- Het woord omgevingsgeluid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron NOS Nieuws“Voorlopig geen geluidsbegrenzer of controleurs in cafés en clubs” (Woensdag 28 maart 2018, 19:28), NOS