• om·ges·pen

omgespen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omgespen
gespte om
omgegespt
zwak -t volledig
  1. iets om het lichaam of een lichaamsdeel spannen en men een gesp vastmaken
    • Kleine kinderen een bomgordel omgespen en ze dwingen Amerikaanse soldaten tegemoet te lopen. Zo voeren de Talibaan strijd in Afghanistan. [2] 
    • Als ik mijn rugzak weer omgesp, denk ik stemmen te horen. De wind die over de graat giert? Ik roep: “Hallo, hallo!” en zie dadelijk twee hoofden recht boven me. Ze gebaren en verdwijnen weer. [3] 
    • Keer op keer houd ik in de donsoverall mijn vingers onder mijn oksels. Zo klim ik een zestal touwlengtes en ik ben opgelucht als ik het touw boven de rotsband weer kan opbergen en de rugzak kan omgespen. [4] 
80 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[5]