(klemtoonhomogram)

  • om·gor·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omgorden
omgordde
omgord
zwak -d volledig

omgórden

  1. wederkerend met een gordel omgeven, omringen, omdoen
    • 't Zijn vijftig jaren dan, sints met beschroomde stoutheid
      uw jonkheid zich omgordde, om de eêlste vrucht der oudheid
      aan d' Amsterl gâ te slaan met zijner zonen bloem, ...[1]
       
     Ik liet mijn blik waren over het landgoed dat het hotel omgordde.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omgorden
gordde om
omgegord
zwak -d volledig

ómgorden

  1. ditransitief omheen doen
    • Hij kreeg daarbij een sjerp omgegord. 
55 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[3]
  1. Isaäc Da Costa
    - Feestzang ter gelegenheid der viering van het vijftigjarig hoogleeraarsambt van Mr D. J. van Lennep. 19 november 1849
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 13
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be