• om·cir·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omcirkelen
omcirkelde
omcirkeld
zwak -d volledig

omcirkelen

  1. iets of iemand fysiek insluiten waardoor onsnapping niet meer mogelijk is
    • De soldaten omcirkelden de troepen van de vijand. 
    • De dictator werd uiteindelijk omcirkeld in zijn paleis. 
  2. met schrijfgerei ergens een cirkel omheen tekenen om een keuze aan te geven
    • Ik omcirkel mijn keuze op het enquêteformulier. 
    • De scholier omcirkelde bij multiplechoicetoetsen altijd het liefst antwoord A. 
  3. met schrijfgerei ergens een cirkel omheen tekenen om ergens de nadruk op te leggen of om iets aan te wijzen
    • Mijn moeder omcirkelt altijd de spelfouten in de krant. 
    • Toen pas zagen de omstanders dat de man om zijn hals een brief had hangen waarop, voor iedereen duidelijk, drie dreigende zwarte stippen waren aangebracht, omcirkeld door een oranje ring. De boodschapper stamelde nog iets onverstaanbaars en verloor toen het bewustzijn. [1] 


99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  1. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 92
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be