Nederlands

 
Uitspraak
Woordafbreking
  • ogief
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘spitsboog’ voor het eerst aangetroffen in 1440 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ogief ogieven
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het ogiefo [3]

  1. (bouwkunde) kruisboog van een gotisch gewelf, waarvan de uitspringende armen, de welfribben of graten, elkaar diagonaalsgewijs in de top kruisen
  2. (bouwkunde) Bij uitbreiding ook gezegd voor de eveneens gotische spitsboog of puntboog
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

15 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen