officieus
- of·fi·ci·eus
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘niet officieel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1842 [1]
- afgeleid van het Franse officieux (met het achtervoegsel -eus) [2] [3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | officieus | officieuzer | officieust |
verbogen | officieuze | officieuzere | officieuste |
partitief | officieus | officieuzers | - |
officieus
- niet-officieel, niet helemaal volgens de regels en vaak ook helemaal tegen de regels in.
- Hij begreep het ook wel: dit beschermen van eigen co's tegen Lenz was uiteraard een hoogst officieuze, om niet te zeggen clandestiene aangelegenheid, en zelfs Zuidema, met zijn vrijbuitersmanieren, moest om de schijn op te houden af en toe wel eens een co prijsgeven.
- Het woord officieus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "officieus" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "officieus" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ officieus op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be