• of·fi·ci·eus
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘niet officieel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1842 [1]
  • afgeleid van het Franse officieux (met het achtervoegsel -eus) [2] [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen officieus officieuzer officieust
verbogen officieuze officieuzere officieuste
partitief officieus officieuzers -

officieus

  1. niet-officieel, niet helemaal volgens de regels en vaak ook helemaal tegen de regels in.
    • Hij begreep het ook wel: dit beschermen van eigen co's tegen Lenz was uiteraard een hoogst officieuze, om niet te zeggen clandestiene aangelegenheid, en zelfs Zuidema, met zijn vrijbuitersmanieren, moest om de schijn op te houden af en toe wel eens een co prijsgeven. 
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]