• ob·se·de·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geheel in beslag nemen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse obséder (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
obsederen
obsedeerde
geobsedeerd
zwak -d volledig

obsederen

  1. overgankelijk in buitensporige, ziekelijke en dwangmatige mate boeien
    • Hij werd al enige tijd geobsedeerd door die gedachte. 
78 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]