• non·cha·lan·ce
enkelvoud meervoud
naamwoord nonchalance nonchalances
verkleinwoord

de nonchalancev / m

  1. het onvoldoende aandacht geven aan zaken, het verwaarlozen van bepaalde zaken
    • De president heeft nu voorgesteld om de eerste dame, naar Amerikaans voorbeeld, een welomschreven statuut te geven. Dat past in zijn streven naar moralisering en klare gedragsregels in het openbare leven, wat onder meer is ingegeven door de nonchalance waarmee Franse gekozenen met hun envelop voor vergoeding van medewerkers omspringen, getuige de Penelopegate die presidentskandidaat François Fillon nekte. [2] 
    • De gangen van het schoolgebouw zijn een duister smerig doolhof. Anderhalf uur te laat vind je de zaal waar honderden zweterige adolescenten het eindexamen al bijna af hebben. De toezichthoudende docent is vriendelijk als een nazi. De Obersturmbannführer overhandigt de opgaven: je hebt nog twintig minuten. Maar wat krijgen we nou? Deze opgaven zijn absurd en onbegrijpelijk! Dat is nou je straf voor je luiheid en nonchalance. Met vingers die aanvoelen als zeewier lukt het niet eens een pen op te pakken. Spinnenangst is de nummer een onder de fobieën - de eindexamendroom is de nummer een onder de dromen. [3] 
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard WOENSDAG 9 AUGUSTUS 2017
  3. Volkskrant Olaf Tempelman 10 mei 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be