• noe·sach
enkelvoud meervoud
naamwoord noesach noeschaot
verkleinwoord

de noesachv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (muziek) geheel van traditionele melodiepatronen, met name bij de muzikale voordracht in de synagoge (vaak met een nadere bepaling van dat geheel, zoals in 'noesach Sefard' of 'noesach jamiem noraïem')