• na·vi·ge·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
navigeren
navigeerde
genavigeerd
zwak -d volledig

navigeren inergatief

  1. plannen en volgen van een route op een schip, een vliegtuig etc.
  2. schipperen, omzichtig te werk gaan in de omgang met mensen
  3. internetten, surfen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]