• in·ter·net·ten
  • Verbalisering van het zelfstandig naamwoord internet.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
internetten
internette
geïnternet
zwak -t volledig

internetten

  1. inergatief gebruik maken van het internet
    • Hij had de hele regenachtige middag geïnternet. 
vervoeging van
internetten

internetten

  1. meervoud verleden tijd van internetten
    • Wij internetten. 
    • Jullie internetten. 
    • Zij internetten. 
99 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be