• nauw·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord nauwheid nauwheden
verkleinwoord

de nauwheidv

  1. het niet wijd of ruim zijn; het nauw zijn
  2. het slank zijn
    • De Rotterdamse scheepsbouwmeester Cornelis van Yk lucht in zijn Nederlandsche Scheeps-Bouw-Konst Open Gestelt (1697) zijn bezwaren tegen de 'nauwheid' (slankheid) van koopvaardijschepen van die tijd. Zich beroepend op een werk van Simon de Vries, Wonderen op Zee, zegt Van Yk dat "voor eenige jaaren Pieter Jansz. de Mennonist, en Renier Pieters tot Hoorn" schepen lieten bouwen die de proporties van de ark van Noach bezaten. [2] 
  3. het nauw met elkaar verbonden zijn
    • En "de nauwheid van de onderlinge relaties, de hechtheid van de gemeenschap, maken het er ook niet gemakkelijk op iemand formeel aan te pakken". [3] 
88 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]