• slank·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord slankheid
verkleinwoord

de slankheidv

  1. het slank en sierlijk zijn; het niet dik zijn; het meer lang dan breed zijn
    • ,Ik liet me inspireren door de Duitse U-boot. Een onderzeeër is een intrigerend object, het heeft een bepaalde slankheid, is zeer herkenbaar. De crew-mentaliteit spreek me aan, dat je er soms onder druk moet werken. [2] 
    • Jan Schaefer was ook zo'n Amsterdammer die Fens bewonderde. Als liefhebber van bruggen lonkte dan ook de Jan Schaeferbrug. Daar wilde hij overheen. 'Vanwege de slankheid (zo tegenovergesteld tot het uiterlijk van de naamgever). Ik wil er ook overheen om Jan Schaefer, die ik als een heel groot Amsterdammer beschouw, te eren.' [3] 
    • Arie Theisens, medewerker vastgoed bij de gemeente Zeist, vertelt dat vooral het terugbrengen van de pinakels de toren een andere aanblik geeft. Pinakels zijn siertorentjes op steunberen. „Het herstel van deze pinakels geeft de toren veel van zijn oorspronkelijke neogotische slankheid terug.” [4] 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]