• na·tuur·bouw
enkelvoud meervoud
naamwoord natuurbouw -
verkleinwoord - -

de natuurbouwm

  1. (ecologie) aanleg van gebieden waar gewenste ecologische ontwikkelingen zo min mogelijk worden verstoord
     Als eerste prioriteit in deze nut-en-noodzaakcultuur ziet hij, net als onze verre voorouders, de waterstaatkundige toekomst. Als tweede noemt hij de planning van de infrastructuur en als derde die van de situering van woningen, bedrijven, landbouw, enz. In de gangbare gedachtegang zou er pas voorbij dit punt ruimte zijn voor het 'mysterie van het landschap', maar Sijmons pleit voor een inbedding van de natuur in elk van deze prioriteiten door de natuur via natuurbouw 'nut' te geven. Hiernaast kan de natuur 'betekenis' krijgen en een symbool zijn.[1]
     Als de natuur ergens in het gedrang komt door het uitbaggeren van een Westerschelde of de aanleg van een Betuwelijn, wel, dan pakken we haar op en dan deponeren we haar ergens anders. Natuurbouw naar analogie van woningbouw en wegenbouw, natuurontwikkeling naar analogie van projectontwikkeling.[2]
  1.   Weblink bron
    A.F.J. Niemeijer
    “Knutselen aan het land” (13 maart 1998) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Koos van Zomeren
    “Onze maakbare natuur” (12 april 1997) op nrc.nl