nascere
- na·sce·re
nascere onovergankelijk
- geboren worden
- «nascere in anticipo di tre settimane»
- drie weken te vroeg geboren worden
- «nascere in anticipo di tre settimane»
- beginnen, ontstaan, aanbreken
- ontspringen
- «il fiume nasce dalle montagne»
- de rivier ontspringt in de bergen
- «il fiume nasce dalle montagne»
- rijzen, opkomen (van hemellichaam)
- (plantkunde) opkomen, ontspruiten