• na·sce·re

nascere onovergankelijk

  1. geboren worden
    «nascere in anticipo di tre settimane»
    drie weken te vroeg geboren worden
  2. beginnen, ontstaan, aanbreken
  3. ontspringen
    «il fiume nasce dalle montagne»
    de rivier ontspringt in de bergen
  4. rijzen, opkomen (van hemellichaam)
  5. (plantkunde) opkomen, ontspruiten