• mu·zi·ka·li·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord muzikaliteit
verkleinwoord

de muzikaliteitv

  1. de aanleg om muziek te kunnen maken of van muziek te kunnen genieten
     Julie speelde als eerste, op algemeen verzoek, een thema met variaties op de harp en probeerde daarna met de andere meisjes Natasja en Nikolaj, die bekend stonden om hun muzikaliteit, ertoe te bewegen iets te zingen.[2]
     Maar dat was niet het enige waar het Concertgebouworkest naar keek. "We zochten naast muzikaliteit ook naar jongeren voor wie het minder vanzelfsprekend is dat zij bij zo'n orkest terechtkomen", vertelt Lili Schutte, projectleider van jongerenorkest Young.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron “Op kamp met het Concertgebouworkest: 'Ik hoop hier veel vrienden te maken'” (08-08-2019), NOS