monastiek
- mo·nas·tiek
- Leenwoord uit het Frans (monastique), in de betekenis van ‘m.b.t. kloosterleven’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1563 [1] [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | monastiek | monastieker | monastiekst |
verbogen | monastieke | monastiekere | monastiekste |
partitief | monastieks | monastiekers | - |
monastiek [3]
- m.b.t. het kloosterleven
- Het woord monastiek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "monastiek" herkend door:
65 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "monastiek" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ monastiek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be