• mix·tuur
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vloeibaar artsenijmengsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1598 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord mixtuur mixturen
verkleinwoord - -

de mixtuurv

  1. (vloeibaar farmaceutisch) mengsel
  2. (muziek) orgelregister, samengesteld uit onderscheiden koren van verschillende grootte
  3. (scheikunde) mengsel als reagens
72 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]