• mis·tel·len

mistellen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mistellen
mistelde
misgeteld
zwak -d volledig
  1. fouten maken bij een telling
    • De stemming gisteren – in drie rondes en met vertraging wegens het kwijtraken en mistellen van stembriefjes – was „pijnlijk” en „gênant”, zo zeiden PvdA’ers na afloop. In een tweede ronde stemden zelfs niet alle veertien leden van de PvdA-fractie op Guusje ter Horst of Marijke Linthorst. Ze kregen beiden slechts zes stemmen. [2] 
    • Sommige computerprogramma's die het jaar 00 perfect herkennen, beseffen niet dat het een schrikkeljaar is. Normaal zijn jaartallen op '00 geen schrikkeljaren, maar eens om de vierhonderd jaar zijn ze dat wél. Als sommige programma's zich een dag mistellen en andere niet, kan dat tot rare interacties leiden. [3] 
62 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]