• mis·ge·boor·te
enkelvoud meervoud
naamwoord misgeboorte misgeboorten
misgeboortes
verkleinwoord

de misgeboortev

  1. geboren maar niet levensvatbare vrucht
    • Dertien bedrijven in Overijssel (5) en Gelderland (8) besmet, landelijk zijn 27 schapenhouders getroffen door Schmallenbergvirus. Schapenboeren in Bornerbroek en Winterswijk-Miste zijn gedupeerd. De dierenarts verwacht nog veel meer misgeboorten. [2] 
  2. (pejoratief) onaangenaam, lelijk mens
    • ‘Als ge ne klootzak zoekt, zal ik ’m wel spelen!’ Peter Van den Begin is back op de bühne. Met een lamme arm en een slepend been staat hij, als een scheve komma, op het opgehoogde oorlogspuin van Shakespeare over de zaal te loensen: de misgeboorte Richard III in al zijn glorie. Alleen aan zijn taal mankeert niets. Als een kronkelende aal, op het randje van rap, spuwt en splijt zijn woordenstroom door de Bourla. In het plat Antwerps. [3] 
90 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Marthy Rothe 02-01-2012
  3. De Standaard MAANDAG 20 FEBRUARI 2017
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be