(klemtoonhomogram)

  • mis·de·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
misdelen
misdeelde
misdeeld
zwak -d volledig

misdélen

  1. overgankelijk achterstellen, een kleiner deel geven dan aan een ander
     Scholten moet mij deze verborgenheid verklaren. Iemand, die op mij verhaalt wat Hij zelf nagelaten heeft te doen; iemand die mij door diep lijden'daar brengt, waar Hij anderen van zelf doet komen; iemand die mij misdeelt, en mij nu nog in zulk een toestand brengt, dat ik deze misdeeling geen oogenblik zal kunnen vergeten en mij dus langs dezen omweg, niet zonder vele tranen, vele bittere tranen, mijne schade laat inhalen, zulk een' kan ik niet regtvaardig noemen.[2]

de misdelenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord misdeel
     Deze cyclus is samengesteld uit zelfstandige misdelen. Afgaande op de overlevering zijn het Gloria en Credo vóór 1507 geschreven, mogelijk in Condé, en werden het Kyire, Sanctus en Agnus dei op een later tijdstip toegevoegd.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Pierson, A.
    “Prof. Scholten's monisme” (1859)
  3.   Weblink bron
    Willem Elders
    “Josquin des Prez en zijn muzikale nalatenschap”