misdelen
- Geluid: misdélen (hulp, bestand)
- IPA: / mɪzˈdelə(n) / (3 lettergrepen)
- Geluid: mísdelen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈmɪzdelə(n) / (3 lettergrepen)
- mis·de·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
misdelen |
misdeelde |
misdeeld |
zwak -d | volledig |
misdélen
- overgankelijk achterstellen, een kleiner deel geven dan aan een ander
- ▸ Scholten moet mij deze verborgenheid verklaren. Iemand, die op mij verhaalt wat Hij zelf nagelaten heeft te doen; iemand die mij door diep lijden'daar brengt, waar Hij anderen van zelf doet komen; iemand die mij misdeelt, en mij nu nog in zulk een toestand brengt, dat ik deze misdeeling geen oogenblik zal kunnen vergeten en mij dus langs dezen omweg, niet zonder vele tranen, vele bittere tranen, mijne schade laat inhalen, zulk een' kan ik niet regtvaardig noemen.[2]
de misdelen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord misdeel
- ▸ Deze cyclus is samengesteld uit zelfstandige misdelen. Afgaande op de overlevering zijn het Gloria en Credo vóór 1507 geschreven, mogelijk in Condé, en werden het Kyire, Sanctus en Agnus dei op een later tijdstip toegevoegd.[3]
- Het woord misdelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Pierson, A.“Prof. Scholten's monisme” (1859)
- ↑ Weblink bron Willem Elders“Josquin des Prez en zijn muzikale nalatenschap”