Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mis·deel·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord misdeelde misdeelden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de misdeeldem

  1. iemand die in het leven weinig beloond is voor zijn werken
    • Hij is met recht een misdeelde te noemen. 

Bijvoeglijk naamwoord

misdeelde

  1. verbogen vorm van de stellende trap van misdeeld

Werkwoord

vervoeging van
misdelen

misdeelde

  1. enkelvoud verleden tijd van misdelen
    • Ik misdeelde. 
    • Jij misdeelde. 
    • Hij, zij, het misdeelde. 
  2. verbogen vorm van misdeeld, voltooid deelwoord van misdelen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen