misdeelde
- mis·deel·de
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | misdeelde | misdeelden |
verkleinwoord | - | - |
de misdeelde m
- iemand die in het leven weinig beloond is voor zijn werken
- Hij is met recht een misdeelde te noemen.
misdeelde
- verbogen vorm van de stellende trap van misdeeld
vervoeging van |
---|
misdelen |
misdeelde
- enkelvoud verleden tijd van misdelen
- Ik misdeelde.
- Jij misdeelde.
- Hij, zij, het misdeelde.
- Ik misdeelde.
- verbogen vorm van misdeeld, voltooid deelwoord van misdelen
- Het woord misdeelde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "misdeelde" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be