• mi·nis·te·ri·a·bel
  • afgeleid van ministerie "ambt van minister; kabinet" met het achtervoegsel -abel, dus: "geschikt voor het ambt van minister of geschikt om tot een kabinet toe treden", in deze betekenissen aangetroffen vanaf 1909 (zie vindplaats hieronder); afleiding van minister ligt minder voor de hand, gelet op de tweede betekenis en omdat de i-klank dan vreemd is en "ministrabel" dan de voor de hand liggende ontlening van het Frans ministrable zou zijn [1][2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ministeriabel ministeriabeler ministeriabelst
verbogen ministeriabele ministeriabelere ministeriabelste
partitief ministeriabels ministeriabelers -

ministeriabel

  1. als persoon in aanmerking komend om politiek bestuurder in een regering te worden
    • De bestuurder met 36 nevenfuncties zou niet weten hoe hij boven de partijen moet staan. Dat hij zich tijdens de verkiezingscampagne manifesteerde als ministeriabele D66’er zette kwaad bloed, bij werkgevers en werknemers. [3]
    • Maar de ministeriabele Katholiek Aalberse, lid van een regeeringspartij, is gevaarlijker anti-liberaal dan de niet-ministeriabele Schaper, lid van een partij die geen regeeringsverbond aangaat. [4]
  2. als politieke partij in aanmerking komend om met bestuurders in een regering vertegenwoordigd te zijn
    • De CPN dacht ministeriabel te zijn, hoewel erevoorzitter Paul de Groot eerder de banden met de Sovjet-Unie had hersteld. [5]
    • Al ware ’t alleen maar, omdat de socialisten bij ons nog lang niet ministeriabel zijn en dus hoogstens ietwat indirecten invloed kunnen oefenen op een Kabinet. [6]
50 % van de Nederlanders;
34 % van de Vlamingen.[7]