• mid·del·baar
  • In de betekenis van ‘gemiddeld’ voor het eerst aangetroffen in 1354 [1]
  • Afgeleid van middel met het achtervoegsel -baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen middelbaar middelbaarder middelbaarst
verbogen middelbare middelbaardere middelbaarste
partitief middelbaars middelbaarders -

middelbaar

  1. tussen de vroegste en de laatste fase in
    • Dit is een regeling voor het middelbaar onderwijs. 
    • Hij heeft de middelbare leeftijd bereikt. 
  2. (statistiek) middelbare fout: een maat voor de spreiding van een verdeling
    • Een schatting voor de spreiding werd berekend door de middelbare fout te berekenen. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]