• me·tro·po·li·taans
[A] stellend vergrotend overtreffend
onverbogen metropolitaans metropolitaanser metropolitaanst
verbogen metropolitaanse metropolitaansere metropolitaanste
partitief metropolitaans metropolitaansers -

[A] metropolitaans

  1. (religie) (katholiek) betrekking hebbend op een aartsbisschop (metropolitaan of metropoliet)
     Waar het kapittel van Mechelen tot dan een collegiaal kapittel was, werd het nu een metropolitaans kapittel.[2]
  2. met de eigenschappen van een stad die het middelpunt van groot omliggend land of gebied is of een uitgestrekt verstedelijkt gebied; kenmerkend voor een wereldstad
     Wij zijn ons er niet voldoende van bewust dat de Randstad met zijn uitlopers naar Brabant en het oosten en Zuid-Limburg qua dichtheid en economische betekenis naar internationale maatstaven een metropolitaans gebied is.[3]
  3. partitief van de stellende trap van metropolitaans
     Bovendien zou een zweeftram Amsterdam, provinciestad met een kleinsteedse metro, iets waarlijk metropolitaans hebben gegeven.[4]

[B] metropolitaans

  1. partitief van de stellende trap van metropolitaan
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Het kapittel : De geschiedenis van het Sint-Romboutskapittel.” op kathedraalmechelen.be
  3.   Weblink bron
    Jeroen Saris
    “Maak Nederland tot Hollandse metropool” (19 maart 1997) op nrc.nl  
  4.   Weblink bron
    Bernard Hulsman
    “Een wereldwonder in Amsterdam” (30 april 1997) op nrc.nl