mastiek
- mas·tiek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | mastiek | - |
verkleinwoord | mastiekje | mastiekjes |
- kostbare harssoort afkomstig van de mastiekboom, o.a. gebruikt voor schilderijvernis
- kit
- een bindmiddel in asfaltmengsels, bestaande uit zand, koolteerpek en vulstof dat o.m. werd gebruikt als bedekking voor platte daken
- stopverf
vervoeging van |
---|
mastieken |
mastiek
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mastieken
- Ik mastiek.
- gebiedende wijs van mastieken
- Mastiek!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mastieken
- Mastiek je?
- Het woord mastiek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "mastiek" herkend door:
71 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ mastiek op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be