• mas·tiek
enkelvoud meervoud
naamwoord mastiek -
verkleinwoord mastiekje mastiekjes

mastiek m / o [2]

  1. kostbare harssoort afkomstig van de mastiekboom, o.a. gebruikt voor schilderijvernis
  2. kit
  3. een bindmiddel in asfaltmengsels, bestaande uit zand, koolteerpek en vulstof dat o.m. werd gebruikt als bedekking voor platte daken
  4. stopverf
vervoeging van
mastieken

mastiek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mastieken
    • Ik mastiek. 
  2. gebiedende wijs van mastieken
    • Mastiek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van mastieken
    • Mastiek je? 
71 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[3]