• mas·se·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kneden, wrijven om de bloedsomloop te bevorderen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse masser (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
masseren
masseerde
gemasseerd
zwak -d volledig

masseren

  1. overgankelijk het toepassen van uitwendige druk op de zachte weefsels
    • Zij werd tweemaal in de week gemasseerd. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]