• mar·te·laars·kroon
enkelvoud meervoud
naamwoord martelaarskroon martelaarskronen
verkleinwoord martelaarskroontje martelaarskroontjes

de martelaarskroonv / m [1]

  1. (religie) de beloning die een martelaar voor het geloof in de hemel zou ontvangen
     De dag dat het bestand een aanvang nam, bad Tirant de Heer Jezus en zijn Allerheiligste Moeder met diepe godsvrucht zo barmhartig te willen zijn, en ondanks het feit dat hij een groot zondaar was, hem de genade te schenken de ware christenen van de Moren te mogen herkennen teneinde hen en eervolle rustplaats te kunnen geven; hij smeekte ook hen de martelaarskroon te gunnen, gezien zij hun leven hadden gegeven voor de verspreiding van het ware christelijke geloof.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999