1. Man die een marodeur uit de Dertigjarige Oorlog   speelt.
  • ma·ro·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord marodeur marodeurs
verkleinwoord - -

de marodeurm

  1. (militair) (geschiedenis) soldaat die los van het leger aan het plunderen is geslagen
    • Een kleine, donkere man met een militaire pet op de bleke vlek van het gezicht, strompelde in de richting van het klooster. Hij liep daar wat zwaaiend, één arm vooruit, enigszins als een soldaat op roof uit, een marodeur, gillende vrouwen en kinderen voor zich uitdrijvend: een verwaarloosde, slordige, bangelijke en brutale kerel, (…) [1]
  2. iemand die rondtrekt en door roof in zijn levensonderhoud voorziet
    • Ik wil niet uitsluiten, dat het ook de havik kan zijn geweest, die mijn specht om zeep heeft geholpen, maar deze marodeur is de laatste jaren schaars geworden en ook heb ik hem in deze hoek nimmer ontmoet. [2]
11 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[3]