Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·ach·tig
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen manachtig manachtiger manachtigst
verbogen manachtige manachtigere manachtigste
partitief manachtigs manachtigers -

Bijvoeglijk naamwoord

manachtig [1]

  1. van iets dat het lijkt op iets past bij een man
    • Niets is dwazer dan wanneer een leelijke vrouw zich leelijk maakt door een genegligeerd manachtig uiterlijk. Onlangs zat ik hier in de wachtkamer van mijn dokter met zoo eene; die passabel ware geweest in een vrouwelijk costuum, maar nu, dik, lomp, manachtig, dat alles nog accentueerde door met de beenen over elkaar te zitten, in een smakeloozen korten rok, met een vormlooze jacquette aan, en, op haar hoofd, een man-panama-hoed. In die uitrusting was zij gewoonweg terugstootend. [2] 
    • Ik kan me wel voorstellen dat je die karakterkwestie ‘sterke-manachtig’ vindt, maar voor mij is het veel meer een kwestie van hygiëne, zooals behoorlijk naar de W.C. gaan en niet dagenlang met onverteerd eten rondloopen. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna de Savornin Lohman (1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De Correspondentie van de redactie met de abonnés
  3. E. du Perron Brieven (herziene editie) E. du Perron aan J. Greshoff Bellevue, 19 juni 1933
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be