• ma·ger·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord magerheid
verkleinwoord

de magerheidv

  1. het te slank zijn
    • Daarom zal de Heere HEERE der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden; en onder zijn heerlijkheid zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs.[2] 
86 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]