• lin·ker·pols
enkelvoud meervoud
naamwoord linkerpols linkerpolsen
verkleinwoord linkerpolsje linkerpolsjes

de linkerpolsm

  1. het gewricht tussen de hand en de onderarm aan de linkerkant van het lichaams
     Haar linkerpols bloedde: daar waar haar schakelbandhorloge door het lipje van de fietsbel los was gehaald.[1]
     Hij liep daarbij een gecompliceerde breuk in zijn linkerpols op en moest de strijd staken. "Ik heb daar nog wel regelmatig last van. Niet op de fiets, maar in het dagelijks leven soms."[2]


  1. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  2.   Weblink bron “Mollema rijdt Giro en Tour: 'Beste combinatie richting de Spelen'” (11-01-2021), NOS