Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lin·ker·hand
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord linkerhand linkerhanden
verkleinwoord linkerhandje linkerhandjes

Zelfstandig naamwoord

de linkerhandv / m

  1. (anatomie) de hand aan die zijde van het lichaam waar gewoonlijk het hart zit
    • Hij schrijft met zijn linkerhand. 
     Toen was het mijn beurt en ik bond een steen aan een lang stuk touw, hield de grote lussen in mijn linkerhand, gaf een harde slinger en liet los.[1]
  2. metafoor voor onhandigheid
    • Oh, die heeft twee linkerhanden. 
  3. een (tweede) assistent van een persoon.
Antoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be