• li·ne·air
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lijnvormig’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse linéaire of het Latijnse līnea met het achtervoegsel -air [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lineair lineairder lineairst
verbogen lineaire lineairdere lineairste
partitief lineairs lineairders -

lineair

  1. betrekking hebbend op een lijn, op één richting of dimensie, rechtlijnig, rechtevenredig
97 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]