ˈlibəro

  • li·be·ro
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘vrije verdediger bij voetbal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1970 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord libero libero's
verkleinwoord - -

de liberom

  1. (voetbal) speler die zonder vaste taak het eigen doel verdedigt, maar ook mag aanvallen
72 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]


  • li·be·ro
enkelvoud meervoud
mannelijk libero liberi
vrouwelijk libera libere

libero m

  1. vrij


vervoeging van
liberare

liberō

  1. actief indicatief praesens, eerste persoon enkelvoud van liberare


vervoeging van
liberar

libero

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van liberar