letterkast
  • let·ter·kast
enkelvoud meervoud
naamwoord letterkast letterkasten
verkleinwoord letterkastje letterkastjes

de letterkastv / m [1]

  1. kast met veel kleine vakjes waarin de afzonderlijke drukletters geborgen worden bij een letterzetter
     Het staâge kloppen van de elsten, wanneer er een verbetering in de pagina getimmerd werd, leek Jaap te sporen, soms pikten zijn vingers met groote ijver in de ruitjes van de letterkast, vooral als Baas voorbijliep met een schoone pagina.[2]
     De ouderen onder ons – en misschien ook wel hun kinderen – herinneren zich nog de tijd dat we, lang geleden, de in drukkerijen overbodig geworden letterkasten aan de muur hingen. Het liefst met zoveel mogelijk prullaria. In diezelfde sfeer kwamen ook de houten weefspoelen onze huizen binnen. Ook al heel leuk en net zo overbodig geworden. De weefmachines, die veel mankracht (of liever: vrouwkracht) gebruikten, raakten namelijk uit de gratie met de toenemende mechanisering.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Jaap” (1923), Saga, ISBN 9788728433294
  3.   Weblink bron
    Dr. Doom
    “Lichtpuntje in de crisis: 350 dollar voor een oude spijkerbroek” (25/05/2012), HP de Tijd