• le·gi·ti·me·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘wettigen’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
  • afgeleid van het Franse légitimer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
legitimeren
legitimeerde
gelegitimeerd
zwak -d volledig

legitimeren

  1. overgankelijk rechtmatig, legitiem maken
    • De resolutie van de Veiligheidsraad legitimeert een aanval op het land. 
  2. wederkerend bevestigen dat men de persoon is voor wie men zich uitgeeft
    • Voor de controle legitimeert een controleur zich met een pas. 
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]