• lee·wie·ken

leewieken [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
leewieken
leewiekte
geleewiekt
zwak -t volledig
  1. verwijderen van een stukje vleugel bij jonge vogels om te voorkomen dat ze later kunnen wegvliegen
     Bep, Ko en Jan, van beroep muskusrattenvanger, hielpen hun vader Piet Oosteveen bij het vangen, ringen en leewieken van de dieren. Leewieken is het verwijderen van een klein stukje vleugel. Ook kregen zwanen die jongen kregen ter herkenning nogal eens een tatoeage op hun snavel.[3]
     De zwanendrifters Sjoerd van der S. uit Benschop en Herman van E. uit Nieuwerbrug ontkennen dat ze in 2014 eigenhandig 591 zwanenkuikens hebben geleewiekt. Dat zou zijn gedaan door dierenartsen, maar namen willen ze niet noemen. "Ik ga geen dierenarts voor de leeuwen gooien," zei Van der S. dinsdag in de Utrechtse rechtszaal.[4]
16 % van de Nederlanders;
19 % van de Vlamingen.[5]
  1. leewieken op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Jan Belt
    “OM eist werkstraf, boete en beroepsverbod tegen zwanendrifters” (10-01-2017), Tubantia
  4.   Weblink bron “Zwanendrifters ontkennen leewieken van 591 kuikens” (10-01-2017), Tubantia
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be