• IPA: /laʊ̯ˈdaːrɛ/
  • lau·da·re
  • Afgeleid van laus (gen. laudis) met het achtervoegsel -are.
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
laudāre laudo laudāvi laudātus
eerste vervoeging volledig

laudāre

  1. prijzen, loven
    «...et laudare Te vult homo,...»
    .. en U prijzen wil de mens,...
  2. aanbevelen
  3. goedkeuren, instemmen
  4. [een auteur] citeren, aanhalen
  5. een lijkrede houden (over)