1. Een krop latuw.
  • la·tuw
enkelvoud meervoud
naamwoord latuw -
verkleinwoord - -

de latuwv / m

  1. (plantkunde) (voeding) benaming voor planten uit het geslacht Lactuca   en in het bijzonder Lactuca sativa   waarvan de bladeren als groente worden gegeten
    • 't Witte tafelkleed verdween haast onder 'n egaalgespreide laag van room-blanke en licht-bruine paasbroodschilfers, broze bakblaasjes onder 't breken afgestoten en grotere brokken met grillige, spits-getande kanten, te midden waarvan de ontredderde schotel halfhangend stond op z'n in de verzakking geraakt voetstuk van drie in blanke doeken gevouwen paasbroden,wankel fundament, dat heel de avond getorst had vracht van veel symbolieke spijzen: 't gebraden lamsbeen, 't ei, in as gesmoord, 't zoete roersel van appelen-amandelen-suiker-en-wijn, de lange, groen-gekroonde mierikswortel, de andere groenten, latuw en kleurige radijsbolletjes, 't bakje met azijn en zout-water -, alles naar rituele aanwijzing op de schotel gerangschikt. [3]
13 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[4]