• kwij·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kwijlen
kwijlde
gekwijld
zwak -d volledig

kwijlen

  1. inergatief een vloed van speeksel onwillekeurig uit de mond laten lopen
    • De hond kwijlde bij het zien van het voedsel. 
  2. inergatief (figuurlijk) zich overdreven verlangend gedragen
    • In de enorme winkel stonden hobbyisten te kwijlen bij de nieuwste drones. 
  3. overgankelijk onwillekeurig uit de mond laten lopen
    • Doordat de verdoving nog niet helemaal was uitgewerkt kwijlde ze wat koffie op haar jurk. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be