1. Groepsportret van timmerlieden met een krullenjongen op de voorgrond.
  • krul·len·jon·gen
  • samenstelling van  krul zn "van houtkrul"  en  jongen zn  met het invoegsel -en- , vanuit de gedachte dat de werkzaamheden aan het begin van de leertijd vooral bestaan uit het opvegen van het houtafval [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord krullenjongen krullenjongens
verkleinwoord - -

de krullenjongenm

  1. (beroep) jongen die pas in de leer is bij een timmerman
    • Maar, wie timmerman wil worden,
      En dat zijn wil, flink en goed,
      Dient te weten, dat hij vóóraf
      Krullenjongen worden moet.
       [2]
  2. (figuurlijk) (pejoratief) onervaren functionaris die weinig kennis of gezag heeft
    • Toen het boek verscheen had ik een mooi voordeel van mijn eerste huwelijk. Ik kende namelijk veel redacteuren van kranten en ik werd direct behoorlijk besproken. Dus niet zo'n lullige opsomming van de inhoud door een krullenjongen die toevallig een kind van tien heeft en een boekie wil bespreken, maar goeie artikelen. [3]